
Jurisprudentie
AD4008
Datum uitspraak2001-10-12
Datum gepubliceerd2001-10-15
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR01/005HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-15
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR01/005HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rek.nr. R01/005HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 19 juni 2001
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het tijdig ingestelde cassatieberoep berust op een middel dat uit zeven onderdelen (cassatierekest onder 3.1 t/m 3.7) is opgebouwd.
2. Onderdeel 1 faalt, omdat het miskent dat het Hof de vrijheid had om de welstand van partijen tijdens het huwelijk in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de behoefte van de man. Het Hof was daarbij, anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, niet gehouden rekening te houden met de mate waarin partijen ieder voor zich aan die welstand hebben bijgedragen (vgl. HR 12 februari 1988, NJ 1988, 945). Onjuist is ook de door het middel verdedigde opvatting dat de toewijsbaarheid van een onderhoudsbijdrage afhankelijk is van de mate waarin de verdiencapaciteit van de behoeftige echtgenoot is verminderd door de feitelijke inrichting van het huwelijk (vgl. HR 9 februari 2000, NJ 2001, 216 nt. S.F.M. Wortmann). Voor zover het onderdeel bedoelt te stellen dat de man, gelet op de feitelijke inrichting van het huwelijk, niet ten volle deel heeft gehad aan de welstand die het gezamenlijke inkomen der echtgenoten tijdens het huwelijk doet vermoeden, zodat zijn behoefte daardoor niet is beïnvloed, berust het op een ontoelaatbaar novum in cassatie.
3. Onderdeel 2 bouwt voort op onderdeel 1 en moet het lot daarvan delen.
4. Onderdeel 3 berust op een verkeerde lezing van de eindbeschikking van het Hof. In r.o. 2.2 en 2.3 van deze beschikking ligt besloten dat het Hof de man geslaagd heeft geoordeeld in de hem bij de tussenbeschikking van 23 mei 2000 geboden gelegenheid om schriftelijk aan te tonen dat hij ook met inachtneming van zijn huidige arbeidsongeschiktheidsuitkering behoefte heeft aan een bijdrage van f 1.500,-.
5. Onderdeel 4 strandt op gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof is niet uitgegaan van de door de man gestelde behoefte van f 4.700,- per maand, maar, gezien de door het Hof in r.o. 2.2 van de eindbeschikking daarop toegepaste correcties, van een (aanzienlijk) lager bedrag.
6. Ook onderdeel 5 mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft de door het onderdeel bedoelde stellingen van de vrouw ter betwisting van de door de man gestelde behoefte in r.o. 2.3 van de tussenbeschikking van 23 mei 2000 onderzocht en verworpen. Terecht wist het Hof zich in zijn eindbeschikking (r.o. 2.4) aan deze eindbeslissing gebonden.
7. Onderdeel 6, dat zich keert tegen de verwerping door het Hof (r.o. 2.4 van de eindbeschikking) van de door de vrouw verzochte beperking in duur van de bijdrage, is tevergeefs voorgesteld. Ter motivering van zijn oordeel heeft het Hof overwogen dat onzeker is of de man binnen afzienbare tijd in staat is zodanige werkzaamheden te verrichten dat hij daarmee naast zijn WAO-uitkering geheel in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Deze motivering is niet onbegrijpelijk, nu het Hof - onbestreden in cassatie - heeft vastgesteld dat de man thans 80-100% arbeidsongeschikt is. Het oordeel van het Hof getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu zonder klemmende redenen een verzoek tot limitering van de onderhoudsbijdrage op de voet van art. 1:157 lid 3 BW niet kan worden toegewezen (zie o.m. HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 nt. JdB).
8. Onderdeel 7, dat het Hof schending van het beginsel van hoor en wederhoor verwijt, is ongegrond. Het Hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van de man d.d. 6 juni 2000. Van die gelegenheid heeft de vrouw gebruik gemaakt door middel van haar brief d.d. 19 juni 2000. Vervolgens heeft het Hof de man nog de gelegenheid gegeven op de door de vrouw bij haar brief d.d. 19 juni 2000 overgelegde producties te reageren. De man heeft zich bij zijn brief d.d. 10 juli 2000 daartoe ook beperkt. Het beginsel van hoor en wederhoor verplichtte het Hof niet de vrouw in de gelegenheid te stellen van haar kant nog weer te reageren op de reactie van de man of partijen in de gelegenheid te stellen nog mondeling gehoord te worden. Het middel geeft ook niet aan welke door de man aangevoerde stellingen door het Hof als juist zijn aanvaard, zonder dat de vrouw de gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is geen sprake.
Aangezien de aangevoerde klachten naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
12 oktober 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/005HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 maart 1999 ter griffie van de Rechtbank te Zutphen ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en de echtscheiding van het tussen partijen op 15 juni 1979 te [...] gesloten huwelijk uit te spreken.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - heeft het verzoek tot echtscheiding bestreden en de Rechtbank verzocht te bepalen dat de vrouw zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de man met een bedrag van ƒ 1.500,-- per maand, althans een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal bepalen.
Nadat de Rechtbank partijen op 8 september 1999 had gehoord, heeft de Rechtbank bij beschikking van 21 oktober 1999 echtscheiding uitgesproken tussen partijen op 15 juni 1979 te [...] met elkaar gehuwd en bepaald dat de vrouw vanaf de dag waarop de beschikking voorzover daarbij de echtscheiding is uitgesproken is ingeschreven in de desbetreffende registers van de Burgerlijke Stand, gedurende één jaar vanaf die dag aan de man voor levensonderhoud zal betalen de som van ƒ 1.500,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en de bijdrage van de vrouw na afloop van dat jaar op nihil bepaald.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
De vrouw heeft incidenteel beroep ingesteld.
Nadat het Hof op 14 maart 2000 partijen had gehoord, heeft het Hof bij tussenbeschikking, alvorens verder te beslissen, de vrouw toegelaten tot het leveren van bewijs dat de man inkomsten ontvangt uit werkzaamheden in de horeca.
Nadat het Hof bij tussenbeschikking van 23 mei 2000 de man in de gelegenheid had gesteld schriftelijk aan te tonen dat zijn behoefte aan een onderhoudsbijdrage ƒ 1.500,-- bedraagt, waarna de vrouw binnen twee weken mag reageren, heeft het Hof bij beschikking van 14 november 2000, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep, de bestreden beschikking voorzover aan het oordeel van het Hof onderworpen bekrachtigd en daarbij de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man bepaald op ƒ 1.500,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, vanaf de dag van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand en de bestreden beschikking vernietigd voorzover daarbij de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man is beperkt tot één jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en die bijdrage vanaf dat moment op nihil is bepaald.
De beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 oktober 2001.